Het tiendaagse Brussels Jazz Festival beleeft dit jaar het ene hoogtepunt na het andere. Wat wil je met een programmering waarin ook iconen als Archie Shepp, Tony Allen en de Italiaanse grootmeester op bugel Enrico Rava op het affiche deze week.
De programmering heeft ook oog voor de verrassend sterke nieuwe lichting Belgische jazzmuzikanten. Naast Book of Air – Fieldtone (met de gebroeders Cools van Granvat), LABtrio (met Lander Gyselinck) en The Sleep Of Reason (met Fulco Ottervanger) elders deze week is er op woensdagavond een vlammende passage van Dans Dans.
Gitarist Bert Dockx start een dialoog uit een film via zijn mini cassetterecorder. Het fragment wordt versterkt via het element van zijn gitaar. Hij legt een loop, drummer Steven Cassiers valt in en voilà, de mannen zijn vertrokken. Als ook bassist Frederique ‘Lyenn’ Jacques aan boord springt is het reisgezelschap compleet. Alleen de bestemming is dan nog een raadsel. Niet voor het trio zelf overigens. Hun spel vloeit samen, een aantal structuren staan vast en Bert laat in nieuw te ontdekken nauwe steegjes en onverwacht ingeslagen zijpaden steeds een flard melodieuze herkenbaarheid terugkeren. “Het is geen rock. Het is geen jazz. Maar het is zeker geen jazzrock”, zo herhaalt de presentator eerdere woorden van Dockx over de muziek van de band. Een waarheid als een koe. Als zijn er wel uitspattingen die tegen de rockmuziek aan schurken en kom je de vrijheid van de griezelig goede, volledig aan elkaar gewaagde muzikanten eigenlijk alleen in de jazz tegen.
Bert Dockx gaat vaak op de knieën voor zijn pedaalstation zitten. Effecten te over. Het piept, jankt, het vervormt en komt uiteindelijk ook altijd weer op zijn pootjes terecht. Uit iets onverwachts ontstaat iets nieuws prachtigs. En zoals gezegd, dat terugkerende patroontje en die meesterlijke melodielijn, of dat nu door Dockx zelf, Lyenn of een oude jazzgrootmeester verzonnen is, komt altijd wel ergens om de hoek meegluren of tot volle wasdom tijdens een gierende solo of subtiel stukje samenspel. Lyenn aait zijn snaren. Je hoort de geribbelde structuur ervan. Hij kan ze ook laten knisperen. Hij doet dat alles uiterst zachtaardig, al is dat aan het dynamische, bij vlagen zelfs heerlijk smerige geluid niet af te leiden. Hij kan grooven, maar vooral ook heel melodieus spelen en nieuwe lijnen uitzetten. Ook drummer Steven Cassiers is geen begeleider, maar een attractie op zich. Mede door zijn inzet, vrijheid en hang naar avontuur krijgen tracks van hun vier albums een update, of gewoon versie 124, als ze dat nummer voor de 124ste keer spelen.
Cassiers kan strak knallen, maar ook met kettingen en belletjes subtiel een nummer opbouwen waarop het voor zijn medemuzikanten heerlijk freewheelen is. Vanuit het niets ontstaat iets weergaloos moois. Dit is een cursus vrije geluiden door drie op zichzelf staande genieën die elkaar nooit uit het oog verliezen, maar wel alle vrijheid gunnen. Of dat nu in eigen tracks, een prachtige westernachtige bewerking van The Sillican Clan van Ennio Morricone, of tijdens een bloedstollend mooie versie van het stille nummer River Man van Nick Drake tijdens de meer dan terechte toegift is. Zo mooi, zo dynamisch, zo jazzy gespeeld, zoveel kippenvel. Dans Dans is een wereldband!
Icoon of niet, de Italiaanse grootmeester Enrico Rava heeft het de eerste twintig minuten lastig de overweldigende indruk die Dans Dans naliet weg te spelen. Misschien begint de Enrico Rava Tribe wel te overweldigend. Met op zich fraaie vrije patronen, solo’s op de bugel, solo’s op de stevig erin knallende trombone van Gianluca Petrella en druk spel van pianist Giovanni Guidi. En dan hebben we het nog niet gehad over de ritmetandem, met een warme contrabas van Gabriele Evangalista en de in de beginfase ronduit storend overactieve drummer Fabrizio Sferra. Oké, dit is freejazz, maar de man leidt af en dat kan toch niet echt de bedoeling zijn?
Gas terug nemen blijkt een tijdje later toch ergens in zijn vocabulaire te staan, zij het met potlood, dun geschreven. Het helpt als hij zijn brushes pakt, al moet hij dan per se bij elke korte break mee op alle zijkanten van alle bekkens aantikken. Sferra is sterk, maar zou louter in bands moeten spelen waar het om hem draait, niet in een door Rava samengesteld gezelschap met louter individualisten die vrijuit mogen soleren. Zelfs als de pianist soleert slaat hij zijn bekkens blauw. Het geheel heeft het eerste deel van de set iets weg van vijf muzikanten die naast elkaar in een Ferrari de tarzanbocht insturen. Dan moet je niet raar opkijken dat er een paar worden weggedrukt en uiteindelijk de bocht uitvliegen.
Het tweede deel van dit anderhalf uur durende optreden is er wat meer rust, spelen er een aantal bandleden niet mee, en dat komt het wonderlijk goede spel van vooral de blazers in Dave Brubeck-achtige stukken ten goede. Vooral Petrella ontpopt zich als een melodieus beest op zijn trombone, maar ook het subtiele samenspel van bugel en piano is machtig mooi. Onderling robbertjes uitvechten blijft mooi, vooral als de rest er zich niet te veel mee bemoeid. Op de momenten waarbij ook romantiek om de hoek komt kijken, blijkt dat Rava een geweldige neus voor jong talent moet hebben gehad, ook voor het samenstellen van dit gezelschap dat qua leeftijd uit zijn kinderen een zelfs een kleinkind bestaat. De toegift wordt deels onversterkt gespeeld en blijkt het mooist van allemaal.